Russische krijgsgevangenen - Limburg


Russen in de Pijlers

Het werk in de pijler, dikwijls in onmenselijke omstan-digheden, was voor de Belgische mijnwerker, de Ostarbeiter en de Russische krijgsgevangene zwaar, ongezond en gevaarlijk. Dit is het treffende getuigenis van Aleksandr Timovejev.

KOOL MAKEN 

'In Waterschei hebben we afgezien, daar was het niet zo goed als in Houthalen. Tussen de gevangenen waren veel jonge kereltjes zoals ik. In het begin heb ik schrik gehad, hoho! De eerste keer dat ik met de kas naar onder ging! Djoedjoedjoedjoe…


De vier stuks  De pikeur, de flexibelslang om aan te koppelen, de pik en de schup kregen we onder. Dat lag allemaal in ‘den autobus’, dat was een ijzeren kist aan de voet van de taille. Maar van die pikeurs werkte de ene goed, de andere niet. Gisteren gene goeie gehad, ge kende het nummer, nondedju, vandaag moet ik die niet hebben! Maar die man van de bus zei:
‘Hier, pakken!’ Ge mocht niet zoeken, ge moest pakken wat voor u lag. Dan waart ge gekloot. En boven vroegen ze niet: ‘Slecht getuig gehad. 

Als we moesten beginnen hadden we tussen de transportriem en de kool nog geen twintig centimeter om te staan. En het was soms zo laag dat we op ons knieën moesten gaan zitten. We werkten altijd op dezelfde plaats. Daarom haalden we na de post nog wat kolen uit, zodat we ons twee voeten konden zetten. Dan was het de volgende dag gemakkelijker om te beginnen. Wie tegen de riem zat als hij aan de kool begon, had tien keer meer werk.
Als de kolen hard waren werkte ik me aan zo’n stuk dood, dan was ik dood gedrild! Altijd maar met die pikeur duwen en duwen: rettettettettet! En dan ook nog stutten en de kolen op de transportband scheppen. Alles met de hand en maar kloppen! Mijn grootste norm in de kool is drie meter geweest, anderhalve meter diep.                                    

Als wij het afstapten kwamen de marqueurs dat controleren. Die wisten welke stock wij hadden. En boven schreven ze dat in ne boek. Bijvoorbeeld nummer 1205: niet genoeg gewerkt. Volgend nummer: niet genoeg hout gezet of dit niet gedaan. Dat kwam dan boven op het rapport.
Onder in de put herkenden ze ons aan de lampen. Wij hadden andere lampen dan de Belgen, rechte lampen met witte strepen op. Dat was direct te zien. Als wij onder naar de kas gingen, riepen ze: ‘Nee, terug! Eerste onder, laatste boven!’
Ik heb bijna altijd de middagpost gehad. Wij zaten met zo ’n honderd man in de pijler. We zijn altijd met drie jongens uit dezelfde barak samengebleven en we hebben altijd goed gewerkt.
Warm dat het daar was! Ik had niks aan als een kort broekske en schoenen. Geen lijfke, niks. Ik kon mijn broekske uitwringen van het zweet. Mijne rug toen, dat waren allemaal zwarte krassen en strepen. Gekwetst, kolenstof erin. Putzweren heb ik ook veel gehad. 

                             Doorsnee van een pijler

Afgetuigd! - In de mijn werkten ouwe emigranten: Russen, Polen, Tsjechen, Italianen die al van voor den oorlog hier waren. Sommigen waren goed voor ons, anderen slecht. Ene keer hebben wij wat meegemaakt. Supan was de grote chef over de Russen. Hij was conducteur, de baas van de namiddagpost bij ons. Dat was ne rotzak! Op het einde van de post kwam hij ne keer af op de bak en bij ons sprong hij eraf. Wij zaten daar, we hadden gedaan, alles was schoon opgekuist, maar het was nog te vroeg.
Die begon op ons te slaan. ‘Smerige Russen! Arbeiten!’ En dit en dat.
Maar die hebben we toen gesmeerd. Ik ben gene brave mens. Ik spuwde hem in zijn gezicht. We sloegen zijn lamp kapot, gooiden ze weg en zetten hem op de transportband. Onder passeerde hij de balans, ging ne kolenwagen in en daar hebben ze hem eruit getrokken.
Ik zei: ‘Mannen, die is geleerd. Maar straks zijn wij ook geleerd.’
We kwamen in het kamp, in de rij. Iedere keer als we er aankwamen, riepen ze direct: ‘Die nummer en die nummer, de kelder in!’
Wij naar binnen. Er werd geen woord gezegd. Gene praat, niks. Maar vóór het eten riepen ze: ‘Pijler die en die: één dag gestraft voor drie sigaretten!’
Waarom werden die pijlers gestraft? Dat werd niet gezegd. Er werd geen reden opgegeven. 
Kreegt ge uw werk niet gedaan, al waart ge kapot gewerkt, dan werdt ge gestraft. Van de bewakers moest ge de kelder in. Daar stond veel water in, er was gene wc, niks.
‘1205, de kelder in!’
En ’s morgens: ‘1205, de rij in! Werken!’
Zonder eten. ’s Morgens geen eten, ’s avonds ook niet.
Onder in de put liep alleman naar zijn werk. Alles gepakt wat nodig was en iedereen gauw naar zijn plaats. Ik spoedde me niet meer, ik wilde niet meer werken. Ik kwam als de laatste en ging me verstoppen in een gangske, in het pompenkot. In die gang werkten niks als Belgen. Die hadden eten en drinken bij. De gevangenen hadden niks. Er brandde geen licht. Zij konden mij niet zien, maar ik hen wel. Ik ging langs die jassen, hier ne boterham, daar een beetje drinken. Nog ne boterham, drie, vier. Ik had geëten en gedronken en ging terug naar het pompenkot om wat te slapen.
Na de post: ‘Waar hebt gij gewerkt?’ Ik zei niks.
In het kamp: ‘1205, de kelder in!’


Zelfverminking - Maar ik werd dat moe. Ik kon niet meer. Toen heb ik me opzettelijk gekwetst. Ik liet ne dikke steen op mijne kop vallen. Baaf! Het vel was allemaal weg. Ik ging naar boven. Ze brachten mij naar een barak bij de Kliniek van Waterschei. Een verpleegster kwam mij verzorgen. Dat waren daar allemaal nonnekes. Na een paar dagen kwam er een naar me toe.
Ze zei: ‘De mis is morgen om dat uur.’
Ge moest van de barak naar de kapel. Er ging ne bewaker mee.
’s Zondags ging ik nog eens naar de mis. Onderweg raapte ik een stompke sigaret op. Wie naar de mis ging, kreeg een beetje meer soep. Aleksandr ging alle dagen naar de mis. Ik kreeg een appel van de nonnekes, een boterham, een sigaretje. Ik was goed genezen.
Toen ik uit de kliniek kwam, wilde ik niet meer gaan werken in de taille. Als we in de badzaal aan de kaskes onze kleren aangedaan hadden om naar onder te gaan en we stonden op de verzamelplaats, riepen ze: ‘Vijftig!’ Dan vertrokken de mannen die in taille 50 werkten.
‘Veertig!’ Weer ne groep mannen die naar hunne pijler ging.
 

Jan van Scherpenheuvel - Daarna kwamen de mannen die geen vaste plaats hadden. Een chef van Diest moest een paar man hebben om de bakken op te schuiven en zo. Die pakte mij en ik moest met Jan meegaan, die was van Scherpenheuvel.
‘Roeske’, zei hij tegen mij, ‘kom, mallet maken (eten).’
‘Oh, danke schön.’
‘s Anderendaags: ‘Kom maar bij mich arbeiten. Ik kom u halen.’
‘Ja, Jan, kom me halen. Nummer 1205. Kom.’
Jan was voor mij zo goed als een vader. Ik probeerde mijn best te doen. Als ik onder kwam stond hij een beetje verder mij op te wachten met twee dikke sneden brood, goed gesmeerd, in papier gepakt. Een Belg die dat gezien had, zei: ‘Aleksandr, ge moet naar Jan gaan in Scherpenheuvel. Da’s ne dikke boer en die heeft een enige dochter.’
Toen ik een paar maanden bij Jan gewerkt had, zegden ze in het kamp dat ik terug kool moest gaan maken. Ik dacht, nu is het schoon leven voorbij. Ik zei dat tegen Jan. Die zei het tegen zijne chef en die tegen de porion.
‘Niks ander werk’, zei die. ‘Ik spreek morgen op de bureau over u en gij blijft bij Jan.’
’s Anderendaags wachtte ik op Jan en ik ging met hem mee. Ik dacht, deze avond ga ik wat horen in het kamp.
Niks gehoord en ik heb bij Jan gewerkt tot de laatste dag.”