Russische krijgsgevangenen - Limburg


Leven en werken in oorlogstijd   

Uit alle dorpen van Limburg en de aangrenzende provincies vertrokken elke dag duizenden arbeiders naar de Kempense mijnen: te voet, op de fiets, met de stoomtram, per trein of met de autobus.

Naar de mijn ~ Jaak Geunes was vijftien jaar en half toen hij als kostwinnende zoon in de mijn van Waterschei begon. Zijn moeder was weduwe en moest voor acht kinderen zorgen.

‘Om halfvier maakte mijn moeder me wakker. Om tien minuten voor vier ging ik op mijn klompen naar de kerk in Neerpelt. Daar stopte een Fordbusje dat naar de mijn van Waterschei reed. D’r ging 25 man in. In de winter had dat busje ’s nachts buiten gestaan en waren de ruiten bevroren. Door die vensters zaagt ge dan niks. De chauffeur had een vod in de naft gestopt en op de ruit van voor zo’n gaatje gemaakt en daar keek hij door. Moet ge niet vragen. Op den duur wist die man niet meer of hij voor of achter de bomen reed. En zo gingen wellie. ‘s Morgens om tien voor vier weg en ‘s avonds om halfvijf weer thuis. In de winter met den donkeren weg en met den donkeren thuis.’

Aanmelden en omkleden ~ Bij hun aankomst op de mijn haalden de mijnwerkers aan het loket van de controledienst de koperen penning op, waarin hun werknummer gegraveerd stond. In sommige mijnen kregen de mijnwerkers twee koperen nummerplaatjes. Aan de hand van deze plaatjes werd hun aanwezigheid in de mijn en hun terugkeer gecontroleerd.

In een enorm badlokaal stonden lange rijen metalen kastjes waarin de mijnwerkers hun kleren en gereedschap konden wegsluiten.

Jaak Geunes: ‘Elke maandag deden twee gardes controle. Wie geen proper werkkleren aan had, werd gestraft. Die kreeg ne vijfde. Hij was een vijfde van zijn dagloon kwijt. Voor de rest van de week hingen die smerige, stinkende kleren vol stof en al in dat kaske. Wie zich had omgekleed, had al smerige handen voor hij begon te werken, dat moet ge niet vragen. Als ik naar onder ging, had ik niks aan als een jaske, een lijfke en een broek. Ik had nooit sokken aan. Schoenen ook niet. Ik droeg koorden sloffen. Vanonder was dat koord en vanboven linnen. Vanachter hing er een lint aan om dicht te trekken. Die sloffen kostten in die tijd zes frank en wie geluk had, kwam er lang mee toe. Maar als ge ermee achter ne wissel of de rails bleeft hangen, scheurde die doek eraf.  Of er kool op uw tenen viel? Ge moest uw tenen maar onder uw kont houwen, dan viel er gene kool op.’  

Van de lampenzaal naar de bezettingszaal ~ Nadat de kolenhouwer het gereedschap (bijl, zaag, schuppensteel) uit zijn kastje had gehaald, ging hij naar de lampenzaal. Daar wisselde hij zijn koperen plaatje voor een draaglamp met accu die hetzelfde nummer droeg. Elke dag werden de batterijen opgeladen.

In de bezettingszaal verzamelden zich de mannen van elke afdeling. De opzichter tekende hen aan en gaf uitleg over de werkverdeling. In de passerelle konden de mijnwerkers het klein materiaal dat ze nodig hadden, ophalen. 

Wachten op de liftkooi ~ Jaak Geunes: ‘Als we omgekleed waren, liepen we gelijk zotten naar de lampisterie om ons lamp te pakken. En dan volle sprint naar ’t beur om daar bij de eersten te staan. De koolouvries stonden allemaal rechts, die mochten het eerst af. Wie met de eerste kas naar onder ging, mocht na de post ook met de eerste kas naar boven. Er werd dus gedemarreerd voor de eerste kas.

Ons tweede nummerplaatje gaven we aan de controleur die bij de kas stond.

De liftkooi was verdeeld in verschillende verdiepingen. Als de eerste verdieping geladen was, werd er gebeld. Dan daalde de kooi tot de tweede verdieping tegenover de losplaats hing en de volgende mannen stapten in.

Beneden aan de schacht gebeurde het tegenovergestelde. Daar steeg de liftkooi tot de volgende verdieping en stapten de mannen in die hunne post gemaakt hadden. De ‘zwarten’ kwamen naar boven en gelijktijdig gingen de ‘witten’ naar onder. De seiners beneden en boven stonden voortdurend met elkaar in verbinding. De lift mocht niet stijgen of dalen, zolang er niet tegengebeld was.

In de winter stonden we ’s morgens om twintig voor zes aan beur I op de kas te wachten. Als het vroor dat het kraakte stonden we daar te bibberen van de kou. Op den duur konden we de kas in. Onderweg in die kas was het om te bevriezen. En onder in die grote gangen was het ook koud. Maar dan kwaamt ge in die kleinere gangen en daar werd het warmer en warmer. Op den duur was het heet. En als we begonnen te pikeuren werd het nog heter, de kool die los kwam, bracht ook hitte mee.’

In het ondergrondse station bij de schacht stonden treinen klaar om de mijnwerkers door kilometerslange steengangen naar hun werk te brengen. Hij reed tot aan de plaats vanwaar de mannen te voet naar de pijler gingen.

 De vier stuks ~ In de verbindingsgang aan de kop of de voet van de pijler kregen de mijnwerkers het nodige gereedschap: een pikhouweel, een afbouwhamer, de drie meter lange gummislang om de afbouwhamer aan de persluchtleiding te koppelen, een schop. Dat waren ‘de vier stuks’. In Beringen werd dat materiaal in de katrie bewaard, een klein magazijntje in de wand van de galerij. In Waterschei zat alles in den autobus, een mijnwagen uitgerust met deksel en slot.

Jaak Geunes: “Als de trein stopte, liepen we gelijk n’n haas om niet als laatste man aan de voet van de pijler te komen, want daar stond de beroemde ijzeren kist, ‘den autobus’ met de vier stuks.

De schuppesteel hadt ge van boven meegebracht. Na de post moest ge die mee terug naar den dag nemen. Pakt dat er vanonder vijftien ouvries in de tij gingen dan zaten er vijftien pikeurs in die bus. Van die vijftien waren er altijd een stuk of twee bij die niks waard waren. Wie het eerste aan den autobus was, had ne goeie pikeur. De busman die ze uitdeelde, schreef de nummers op, want die pikeur had ook een nummer. Waart ge het laatste, dan hadt ge het aan uw broek. Dan waren die goei weg en lag er alleen nog die kisser of ene die tjoeftjoeftjoef deed en niet Prrrrr! Rrrrrr! Rrrrrr! ‘t Was daarom dat er zo gelopen werd.’

 Het kolenfront schuift op ~ De pijler was een smalle gang waar steenkool gewonnen werd en die elke dag over de hele lengte bijvoorbeeld anderhalve meter opschoof. De hoogte van de pijlers lag tussen een halve meter en twee meter. De kolenlagen die in 1947 in de Kempen werden afgebouwd waren gemiddeld 1,02 m dik. De dunste laag was 0,56 m en de dikste 2,32 m. De normale lengte van de pijlers was tweehonderd meter. Een kolenlaag liep maximum achttien graden schuin omhoog.

Het kolenfront werd gewoonlijk in stukken van drie meter verdeeld. Over die breedte moest de kolenhouwer een strook kool van anderhalve meter diepte uithalen. Dat was zijn stock. Elke kolenhouwer hakte een vijftal kubieke meter kool los. Ondertussen ondersteunde hij de ruimte waar de kool weggenomen was: de kappen kwamen vanboven tegen het dakgesteente en de stempels eronder. Hijzelf of zijn helper schepte de kool in de schudgoot.

Van de schudgoot kwam de kool op de transportband in de voetgalerij. Verderop werd hij afgevoerd naar de blindschacht of de steengang waar hij in een trechter viel. Daaronder had de lader een lege kolenwagen geplaatst. Een locomotief trok de volle wagentjes naar de ophaalschacht. 

Iedereen naar zijn stock ~ Aan de voet van de pijler verdween de kolenhouwer in het donkere gat. Al kruipend moest hij bij zijn stock geraken. De omlegpost had de schudgoot tot haast tegen de kolenwand verlegd. Mannen van de nachtploeg hadden het gedeelte dat achter de stempels was vrijgekomen, opgevuld of laten instorten.

Jaak Geunes: ‘Aan den ene kant houten stempels en allemaal kool, aan den andere kant houten stempels met ingestorte steen. Daartussenin was de schudgoot met kettingen aan de ondersteuning opgehangen. Dat waren bakken van drie meter, zo breed als een tafel, die met bouten aan elkaar vastzaten. De schudgoot lag op dat moment stil en daar moest ge met uw vier stuks door omhoog kruipen. Uw lamp hing met den haak aan uwe broeksriem. Daar zaagt ge niks mee, maar dat hoefde niet. Ge zaagt die voorste zijn kont, of ge zaagt niks, ge werkte op het gevoel. Ge smeet die pikeur van tien, twaalf kilo voor u op, ge smeet die flexibel voor u op, die schup en die pik. Uw lamp woog drie kilo en in de grote binnenzakken van uwe kiel zat aan de ene kant ne bedon van twee, drie liter en aan de andere kant uw eten. Zo kropen we schuin naar omhoog.

Onder de bakken, ongeveer twintig meter van bovenaf, lag de bakkenmoteur in een kot in de vloer. Daar was een lange Ties aan die met een ketting aan ne speciale bak was vastgemaakt. Die moteur trok de bakken omhoog en de tegencilinder trok ze terug neer. En daarmee gingen die bakken op en af. Dat werkte allemaal met luchtdruk, met presse. Dat neertrekken ging gemakkelijk, die bakken hingen schuin naar onder. Maar die moteur moest de zwaar geladen bakken terug omhoog trekken. Daarom lagen er gewoonlijk twee of drie moteurs in de tij.’

Incouperen en Ju-de-bak! ~ Doordat de schudgoot tot bijna tegen de kolenwand lag, had de houwer amper twintig centimeter plaats om te staan. ‘

Ne goeie koolouvrie - we hadden alle dagen dezelfde stock - was daar op voorbereid. Daags ervoor, als hij gedaan had, stak die met zijne pikeur nog zo’n kotje. De volgende morgen kon hij er inkruipen en op z’n knieën met zijne pikeur beginnen. Hij zat daar gelijk n’n hond in zijn hondskot.  

Als uwe flexibel op de buis met pressing was aangesloten, kondt ge beginnen. Eerst moest ge zorgen voor wat meer plaats. Ge pakte uwe leren hoed om kool te scheppen, want met de schup en die steel, daar was in ’t begin geen plaats voor. En dan kondt ge vanboven beginnen te werken tot ge anderhalve meter in de kool zat.

Langs de kopgalerij was tijdens de vorige nachtpost het stuthout aangevoerd dat de pijler nodig had. Als de tij zo’n uur aan ’t bollen was, kwam het eerste hout af. Alle ouvries hadden plaats om een kophout te steken. De chef-tij en de porion wisten dat. Dan riepen ze: ‘Hout!… Hout!’

Vanboven gooiden manoeuvers het hout in de bak en dat kwam djoek… djoek… djoek…, meegeschud. Ge pakte zo ne waat van 1 m 50 uit de schudgoot en ge pakte ne stempel. Dat kophout diende als bescherming om het dak te ondersteunen. Was de stempel te lang, dan moest ge met uwe pikeur een kotje in den dij steken, zodat de stempel paste en ge klopte die met de pik aan. Als de stempel kon staan en vanboven die kap erin ging, werd er verder gewerkt, meestal van onder naar boven. De kool die viel moest ook weggeschupt worden. Dat moest ge zelf doen. Ge waart bevriend met elkander. Gewoonlijk, als we plaats hadden zodat we goed konden werken, werkte ik samen met de man die naast me zat; de ene pikeurde en de andere schupte.

Als ge zo’n vier, vijf van die kophouten staan hadt, kwamen de belen af. Dat was een ondersteuningskap, een hout van drie meter, dus zo lang als de stock breed was. Die smeten ze boven in de bak en dan werd er weer geschreeuwd: ‘Hout!…Hout!’

Wie geen plaats had, moest er toch ene pakken en die legde hij dan als reserve naast de bak. Want daarna kreegt ge er gene meer. Daarboven hadden ze maar juist zoveel hout als er nodig was. Liet ge uw hout voorbij schuiven omdat ge niks gehoord of gezien hadt, dan moest ge naar onder om er zo ene naar boven te sleuren. Zo zaten wij te zweten en te moeriken tot de stock eruit lag. Op den duur zat uw hep onder de kolen, ge wist niet waar ge met uw jaske moest blijven, uw lamp kondt ge nergens neerzetten. Och, manneke lief.

Als de pijler nogal hoog was en er dus veel kool in de stock zat, kregen de ouvries ne maneuver mee om kool te schuppen. Toen ging alles met de schup en dat waren grote, ronde schuppen!

Schafttijd ~ Bert Vandevoort: ‘Als ge aan ’t front werkte, moest ge niet klappen van eten. Ge reedt naar ’t werk en dan kondt ge in den trein uwe boterham opeten. Als ge ginder kwaamt, was het werken tot de post gedaan was. Wie nog n’n appel of zo iets had, kon dat onderweg naar den trein opeten.’

Jaak Geunes: ‘In de kool werd er niet geschoft. Dat deden ze onderweg terwijl ze naar het werk liepen met de boterham in de hand. In de kool was het zo rap mogelijk ju-de-bak. Daar werd dikwijls genoeg niet geëten. Den halve tijd zaten uw boterhammen onder de kool of ze gingen in de bak mee naar onder. Ja, er waren momenten dat de bakken niet bolden. Als de lege berlengs niet op tijd kwamen, lag de boel stil en dan kondt ge uwe boterham opvreten.

Ik had een kan koffie bij van twee, drie liter. Die bedons waren in dien tijd gemaakt van blik. Met dringen en drukken werden die somtijds kapot gepitst. We konden daar niet direct mee naar ne soldeur, want dat moest gesoldeerd worden. Dan ‘soldeerden’ we dat met brood. Het brood werd wak gemaakt en ertegen geduwd en als dat opgedroogd was, hield dat een paar dagen.’

 Het einde van de post ~ Jaak Geunes: “Ik geloof dat er vier keer hout afkwam. De derde en de vierde keer liep het al naar het einde van de post. Wie zijne stock niet op tijd gereed had, bleef aan de gang, maar dan bolde de bak niet meer. Dan werd de kool onder of over de bak geschept. Zo zijn er duizenden ton kool verloren gegaan. Over heel de lengte van de tij moest de kool weggehaald zijn, daar ging het om. Want de mannen die na ons kwamen moesten de bakken changeren. Dan werden de bakken losgedraaid en de moteurs omgelegd.

En dan liepen we weer gelijk zotten voor de eerste kas. Maar wie ’s morgens met de eerste kas was afgegaan, was niet zeker dat hij ook na de post de eerste kas had. Want met de eerste kas mochten ook de porions van andere werken mee en de gekwetsten.’

 Na de stortbaden dorstig naar huis ~ In de lampenzaal leverde iedere mijnwerker zijn lamp in tegen zijn nummerplaatje. In de badzaal werden het werkpak en het gereedschap in de kastjes gelegd. Eindelijk konden de mannen onder de douches.

Jaak Geunes: ‘Als die mannen boven kwamen, kende ge ze niet. Daar zat de zwartigheid twee, drie centimeter op. In de lavoir klopte alleman dat lijfke uit. Als de zon boven door die glazen koepel scheen, dan zaagt ge dat stof, dat was fantastisch. We kregen dat zwart uit ons ogen door te wrijven. ’s Zondags, als we naar de meisjes gingen, smeerden we er boter aan. Dan pakten we solo en deden dat in ons ogen. Op den duur begonnen die te tranen en dan kwam dat zwart eruit. De meisjes zagen dat nog wel, maar in den donkere kwam dat zo nauw niet.’

Bij de controlepost gooiden de mijnwerkers hun nummerpenning in de bus. Voor ze naar huis gingen werd nog een pintje gedronken in ‘De mijnwerkersvriend’, bij Staf Thielemans of bij moeke Deferme in Hotel Moderne.

 

                                               KOOLPUTTERS VAN TOEN

Het werk in de pijler, dikwijls in onmenselijke omstandigheden,

was

zwaar, ongezond en gevaarlijk.

Benauwende lucht en ondraaglijke hitte ~ Jaak Geunes: ‘Gene druppel water en het was daar zo heet. Dat kunt ge niet begrijpen. Dat was om dood te vallen. Uw kan koffie van twee, drie liter, was op twee uren tijd leeggedronken en dan was ‘t gedaan met koffiedrinken, dan hadt ge niks meer.

Op den dag waar we gelost werden, hing n’n darm en dag en nacht liep daar water uit. Als de mannen op den dag kwamen, pakten ze die flexibel en staken hem diep in hun strot. Ik heb ooit achter ene gestaan. Dat duurde zo lang, dat ik dacht: die zuipt zich kapot.’

Zwoegen en zweten ~ Fons Snijers: ‘Ik heb er ene bij mij gehad, Fons Bervoets, die werkte tot hij van zijn zelve viel. Daar heb ik eens een half uur aan gewerkt eer hij bijkwam. Rats van zijn zelve gewerkt. Ik heb ook hard gewerkt, heel hard. Ik ben geweest dat ik mijn schoenen ophefte en dat het zweet als water eruit liep.’

Bert Lespoix: ‘In de lavoir lagen drie jongens van Olen bij mij, drie gebroers. Die kwamen met den trein. Zij gingen met de eerste kas af en haalden hunne nest uit de katrie. Die waren al bezig als de anderen er aankwamen. En onder de poos stopten ze niet. Magna? Nee, voortwerken! Die werkten met een kort broekje aan, anders niks. Ze zweetten alsof ze met water overgoten waren en al dat stof plakte aan hun lijf. Als die gedaan hadden, kondt ge den drek van hun ruggen krabben. En daar gaat ook van naar binnen, dat kan niet anders. ’s Middags gingen ze gelijk zatten tussen de gieden naar den dag. Kapotgewerkt.’

Altijd die dreiging boven uw hoofd ~ Fons Snijers: ‘Ik heb het meegemaakt dat een grote tee zo hard aan het stoten was, dat ze met geweld hout moesten bijbrengen. In ’t houtpark konden ze dat hout natuurlijk niet juist van grootte zagen. De mannen onder kapten dat hout over, veel te kort, maar tegen dat ze wilden stutten, was het al te lang, zo zakte het. Een tee van drie meter, nog geen anderhalve meter meer! Zo lelijk deed het. En nog hielden ze het open. De druk van water was nog erger. Alles zakte dan en kraakte van het geweld.’

In volslagen duisternis ~ Jaak Geunes: ‘Op den duur hadt ge geen lamp meer nodig, want ge zaagt toch niks. Meent ge dat ge die man boven of onder u zaagt? Daar zaagt ge niks van. Van de kolenstof kondt ge op drie meter afstand de lamp van uwe maat niet meer zien staan. Die pikeurs maakten een geweldige wind, die terugslag, die pressing die daar uitkwam. Dan het loskomen van die kolen. En dat schuppen. Het is niet te begrijpen dat ne mens daar een week in kon werken.’

Oorverdovend lawaai ~ ‘Lawijt! Dat mijn oren er nu ’s nachts nog van toeten. Nu niet, maar als ik stil ben, dan toeten mijn oren. Dat is niet te verstaan. Het schudden en stampen van de bakken en de bakkenmoteurs. Het gedaver van de pikeurs. De vallende brokken kool, het schuren van de schop over de vloer, och manneke lief.’

 

En toch… ~ Tegenover de bittere ervaringen in de harde wereld van de mijn staan de onvergetelijke herinneringen aan de kameraadschap en het bijzondere saamhorigheidsgevoel dat mensen in gevaar met elkaar verbindt.

Lom Joris, Zolder: ‘Drie jaar geleden ging ik in Hasselt in ‘t hospitaal een man bezoeken die bij mij gewerkt had. Hij lag alleen. Alle vijf voet kwam een verpleegster spuiten voor zijne adem.

Hij zei: ‘Lom, waar is die schone tijd!’

Die man werd jong toen hij erover begon te klappen. Veertien dagen later is hij gestorven. Hij had gene adem meer. Vanbinnen was alles kapot.’